Zijn we
er al? Ik ben bang van niet. Maar ik ben zo moe. Nog even volhouden. Dat daar,
dat wittige rondje dat niet af is, geplakt tegen dat blauwe dingetje, daar woon
ik hè? Dat moet wel want blauw is mijn lievelingskleur en wit trouwens ook. Is
dat zo? En wat is dit hier dan? Ik stampte tweemaal met mijn voet op de grond.
Waar zijn we nu dan, op dit moment, als ik vragen mag? Ja, op de stoep
natuurlijk. Dat zie je toch?
Zo werkt
dat in zijn wereld. Op ons scheen het licht van dat wittige rondje dat niet af
was en waar hij strakjes, na het eten en zijn bad, onder zijn dekentje kruipen
zou, samen met poes die eigenlijk beer was maar die omdat hij nu eenmaal liever
een poes wilde voortaan onder die naam door het leven moest. Maar nu nog niet.
Er moest
gewandeld worden, een flink stuk, in rap tempo ook want erg warm was het niet
en terwijl het blauw haast ongemerkt vervaagde, werden we steeds nét niet
opgeslokt door het witte schijnsel. Daar liepen we te snel voor.
Er zijn
geen schaduwen hè? Dat kan ook niet want wit kan geen zwart maken. Daar had ik
niet eerder over nagedacht. Sommige dingen neem je als volwassen mens gewoon
voor lief, als ze je al niet volkomen ontgaan. Ik wist alleen dat het wittige
rondje dat niet af was, niet helemaal af was omdat het zich gedeeltelijk in een
schaduw bevond, maar dat hield ik voor me want anders zou ik een heleboel uit
te leggen hebben en dan zou het nog maar de vraag zijn of meneer mij zou
geloven. Dan hoef ik dus ook niet bang te zijn voor nachtmerries, die maken ze
daar niet. Namelijk.
We
keuvelden wat en ondertussen stelde ik me voor hoe mooi het daar moest zijn, zo
wit en zo veilig. We bliezen samen witte wolkjes. Spoken, zo meende hij, om het
zwart weg te jagen. Hij maakte er een eng geluid bij. Heel overtuigend. Als ik het
zwart was, zou ik maken dat ik weg kwam. Linksaf!
We gingen
naar links. Plotseling werd het stil. Het blauw was nu helemaal verdwenen en
het wittige rondje dat niet af was hing er maar zo'n beetje bij. Op mij hoef je
niet te rekenen hoor, kijk vooral niet naar mij, leek het te willen zeggen,
maar het miste een spraakorgaan en al had het er een, dan zou het daarmee
voortgebrachte geluid wegsterven voordat het mijn oren bereiken kon. Fraai was
dat.
Dus daar
woon jij, hm? Hij antwoordde niet en bleef stokstijf staan. Vlak voor ons
doemde een monster op, althans, dat stelde ik me zo voor want feitelijk zag ik
helemaal niets of in ieder geval geen monster. Het monster was zwart en
angstaanjagend groot, groter dan alle spookjes die we eerder geblazen hadden bij
elkaar. Het staarde ons met zwarte ogen aan en liet toen heel langzaam zijn
reusachtige onderkaak zakken. Of iets in die geest.
Zijn
gezichtje was wit als het wittige rondje dat niet af was. Zijn knuistje
omknelde mijn duim, zo stevig dat zijn knokkels verbleekten, hij leek wel aan
de stoeptegels vastgenageld. Blaas dan, zei ik zacht, gewoon heel hard blazen.
Hij blies, zo hard hij kon. Goedzo. Ik tel tot drie en dan rennen we.
Eén, hij
haalde diep en dapper adem. Twee, hij blies, alsof het vanuit zijn tenen komen
moest, een superspook. Drie! We renden en renden, dwars door de romp van het
enorme, zwarte monster met de hangende onderkaak. We renden en keken niet om.
Dat zal hem leren. Ik knikte. Voor de zekerheid blies hij nog een spook. Ik
deed mee, je weet immers maar nooit.