J. is een jongen van
negen. Een jongen van negen die al een beetje begint te puberen, zo laten zijn soms
stoere houding en grootse verhalen blijken. Maar ook een jongen van negen die
eigenlijk nog maar een kind is dat gewoon wil spelen. Kortom, een jongen van
negen die zich in een hele verwarrende positie bevindt. Een jongen die op het
punt staat zijn huidige identiteit los te laten en op zoek is naar een nieuwe
versie hiervan. Ik zie hem continu afwegingen
maken. Zal ik meespelen met het verkleedspel van de ene groep of zal ik
meelachen met de wat oudere jongens die dit hele spektakel maar kinderachtig
vinden? Zal ik vragen wat een Moslim eigenlijk is of zal ik lacherig meegaan in
het verhaal van mijn maat die meent dat het iets met slimme mossels te maken
heeft? Zal ik bij de meiden gaan zitten om ook een zeepketting te maken of zal
ik, zoals de andere jongens, roepen dat het hier naar meisjes stinkt en
wegrennen? Steeds weer zie ik zijn twijfel.
Je zult hem maar zijn. Al
een beetje groot maar ook nog een beetje klein. Was hij gisteren nog ijverig
bezig een ketting te rijgen voor zijn moeder, vandaag is alles wat maar een
beetje meisjesachtig is stom, vies en dom. J. is blij dat hij geen meisje is.
Hij krijgt pijn in zijn ogen van al dat roze, wordt doof van het gegiechel en
snapt niet wat er zo leuk is aan de hele middag een paard kammen. Een vrouw
zijn lijkt hem zo mogelijk nog verschrikkelijker. Dan moet je kinderen krijgen
(met de kans dat het een meisje wordt…) en altijd poetsen en opruimen.
Ja, J. is oprecht blij dat hij een jongen is.
Nadat ik zijn verhaal heb
aangehoord ga ik, zoals het een vrouw betaamt, de vaatwasser inruimen. Als ik
terug kom, zit hij nog altijd aan tafel. Ellebogen op tafel, hoofd rustend op
zijn vuisten, een lichaam dat al ietwat slungelig is hangt op een stoel. “Zo
jongen” zeg ik tegen hem “wat wil je gaan doen?”. J. haalt zijn schouders op.
Hij weet het niet. Hij verveelt zich. Hij heeft niets te doen. S. die van
dezelfde leeftijd is en naast hem zit, lijkt dezelfde mening toegedaan. Voor de
grap opper ik dat ze zich nuttig kunnen maken door alle ramen in het pand te
wassen. Ik verwacht natuurlijk een luid protest aangezien dit in J.’s optiek wel
een vrouwenklus moet zijn. Tegen al mijn verwachtingen in springen de jongens
op en roepen heel hard “Ja! Mag dat echt?!”.
Ik haal een emmer, spons,
zeem en trekker. J. vult de emmer met warm water en ik laat hem er wat
schoonmaakazijn in gieten. Na een korte instructie verdelen ze de taken en gaan
ze aan de slag. Ik voorspel dat ze het binnen tien minuten voor gezien houden
of dat deze activiteit binnen tien
minuten uitloopt op een waterballet. Weer krijg ik geen gelijk. Na een half uur
zijn alle ramen in de acht-plusruimte streeploos schoon. Er ligt geen druppel
water op de vloer. De jongens werken samen alsof ze al jaren niets anders doen.
Stralend kijken ze me aan. “Hoe vind je het juf? Ziet er goed uit he?”. Ik voel
me een beetje schuldig dat ik er zo weinig vertrouwen in had en hoop dat mijn vooroordeel hen volledig is ontgaan. Ik complimenteer hen met hun uitstekende
werk en vind het goed dat ze de rest van de ramen ook wassen. Twee oudere
jongens bekijken het tafereel en beginnen te lachen. “Hahaha, meisjes!” roepen
ze. J. en S. gaan echter onverstoorbaar door met hun missie.
Anderhalf uur later
blinken de ruiten als nooit tevoren. Ik deel nog meer complimenten uit en laat
ook de andere leidsters hun werk bewonderen. J. glimt bijna net zoals de ramen.
“Dat hebben jullie echt fantastisch gedaan” zeg ik.
“Ja he” antwoordt J. zichtbaar tevreden en zonder enige twijfel “zo goed kan zelfs een meisje het niet!”